Ook:
stroming, architectuur.
Het geheel van de kenmerken waardoor de
gebouwen van een bepaald tijdvak, volk of architect zich van andere
onderscheiden (Van
Dale).
Romaans
(1100-1300), Norman Architecture (Normandische architectuur)
Gotiek
(1135-1500), Vroege Gotiek (1135-1200), Hoge Gotiek of Hooggotiek
("art rayonnant"), Late Gotiek of flamboyante Gotiek ("art flamboyant");
Brabantse Gotiek, Demergotiek, Kempense Gotiek, Nederrijnse Gotiek,
Romanogotiek (1250-1375);
Engelse termen zijn o.m. Early English (1170-1240, ook Lancet Style),
Decorated Style (1240-1350, ook Geometric Style of Geometrical Style, later ook Curvilinear Style), Perpendicular Style
(1350-1500);
Portgese term is o.m. Manuel I (ca. 1500)
Vaak
volgt na een bouwstijl die rijk is in architectuur, ornamenten e.d. een sobere
stijl. Op Frans
Kwaad (F.J.P.M. Kwaad) staat bij de Hoornse gevels een mooi rijtje (zie
onder, aangevuld).
Frans Kwaad vermeldt terecht: "'Sobere' en 'rijke' tendensen hebben ook tegelijkertijd en
naast elkaar bestaan, zoals de Romantiek naast het Neoclassicisme, het gevoel tegenover de rede."
Voor
veel gegevens omtrent architectuur zie bijvoorbeeld Architectuur.org.
Het woord stijl is, in de betekenis van "manier van uitdrukken", ontleend
aan het Latijnse stilus (manier van schrijven, stijloefening), eerder al
"schrijfstift waarmee in was wordt geschreven"; bron Etymologiebank.