1.
Een
waterweg, watergang, waterloop of vaarweg is een lang, smal stuk stromend water,
al of niet bevaarbaar met boten of schepen (sommige wel, sommige niet).
"De
stromende wateren (watergangen) zijn te verdelen in snelstromende en langzaamstromende
wateren. Als de stroomsnelheid meer dan 50 cm/s is, zijn het snelstromende
wateren. De stromende wateren worden verdeeld in bovenlopen (smaller dan 3
meter), middenlopen (breedte 3- 8 meter), benedenlopen (breedte > 8 meter),
riviertje (breedte 8-25 meter) en rivier (breedte meer dan 25 meter). De
rivieren gaan over in estuaria met een (beperkt) getijverschil voordat zij in
zee stromen. Veel kleinere rivieren gaan in laag Nederland over in kanalen die
een onderdeel zijn van het boezemstelsel. De meeste beken en riviertjes liggen
in het vrij afwaterende deel van Nederland boven NAP." 1)
Watergangen zijn bijvoorbeeld (niet allemaal bevaarbaar en soms droogstaand):
- Beek: een beek is een smal, ondiep, meer of minder natuurlijk stromend water dat overal
doorwaadbaar
is; zie beek.
- Boezem: "een boezem is het stelsel van waterlopen (tochten, vaarten, kanalen e.d.) en meren die tot voorlopige berging van het [overtollig] polderwater dienen, waarna het op het buitenwater (rivieren, zee, IJsselmeer e.d.) geloosd kan worden";
ook het water heet boezem; zie boezem.
- Duinrel (ook siene, duinbeek): "een duinrel is een gegraven watergang in een duingebied waarmee (overtollig) water uit de duinen versneld kon worden afgevoerd, soms met de bedoeling het water buiten het duingebied te gebruiken voor het besproeien van
akkers". 2)
- Gracht: een gracht is een kanaal, vooral om of door een stad of rond een vesting of landhuis met een weerbaar uiterlijk;
zie gracht.
- Greppel: een greppel is een lange, smalle en ondiepe uitgraving of sleuf in het land, waarlangs overtollig hemelwater meestal wordt afgevoerd naar de sloten;
zie greppel.
- Kanaal (soms ook zeeg): "een kanaal is een gegraven waterweg van enige omvang, meestal bestemd voor de
scheepvaart". 2)
- Rivier: "een natuurlijke watergang ontstaan uit een bron, door
vereniging van beken en eventueel aangevuld met regenwater uit het
stromingsgebied".
- Siene (ook sien, duinbeek / duinrel): "een sien of siene is een natuurlijke of gegraven watergang in een duingebied waarmee (overtollig) water uit de duinen versneld kon worden afgevoerd, soms met de bedoeling het water buiten het duingebied te gebruiken voor het besproeien van
akkers; siene op de Waddeneilanden; duinrel in de Hollandse duinen." 2)
- Singel: een singel is een aangelegde waterloop (kanaal) binnen de stedelijke
bebouwing (soms ook stadsgracht, rui (Vlaanderen) of rei genoemd);
zie singel.
- Sloot: een sloot is een lijnvormige, gegraven watergang die primair dient om overtollig lokaal water af te voeren;
zie sloot.
- Spreng (ook sprang, sprengbeek, sprengenbeek): een kunstmatige beek; "een spreng is een door de mens beïnvloede
loop en oorsprong van een beek". 2) "Sprengen zijn gegraven
om bronwater door te vervoeren."
- Tocht (ook poldervaart): (a) een tocht is een poldervaart in droogmakerijen (b)
een tocht is een hoofdafwateringskanaal (van sloten in een polder) naar een groter water of naar een
molen, gemaal of uitwateringssluis;
zie tocht.
- Vaart: is een tocht die ook voor scheepvaart gebruikt kan of kon worden; zie vaart.
- Veenstroom: "een veenstroom is een voormalige natuurlijke waterloop in een
veengebied". 2)
- Vijver: is geen waterweg of watergang, maar een gesloten plas water van
geringe omvang en niet diep. Openbare vijvers staan meestal wel in verbinding
met andere wateren (andere vijvers of singels o.d.).
- Wadi: een wadi is een infiltratiesysteem voor afvoer en opvang van hemelwater waarbij
plaatselijk en meestal tijdelijk gebruik wordt gemaakt van de opslagcapaciteit van de
bodem; zie wadi.
- Wetering: "een wetering is een natuurlijke of aangelegde (meestal
langgestrekte) waterloop" 2) en "een wetering is een brede, gegraven
afwateringskanaal". 3)
- Waterweg: rivier of kanaal, geschikt voor scheepvaart.
- Zwet, zwetsloot: grenssloot. "Waterlopen die van oudsher grensscheidingen vormen. In Holland en Utrecht ook de benaming voor de brede sloten, die in de veenlanden de akkers van elkaar scheidden en waaruit het veen gebaggerd werd, met betekenisontwikkeling tot 'plas of put die uitgeveend wordt, waterplas'. In de 15e en 16e eeuw in Friesland nog een gangbare
soortnaam. In Groningen duidde men er de grenzen van dijkvakken en ook wel de dijkplichtige van een aangrenzend dijkvak mee
aan." 4)