baander, mendeur, deeldeur, bansdeur, niendeur, darsdeur, dorsdeur

Ook nog, soms (gewestelijk): bander, bandzer, banzer, banders, bansdeur, bansdöre, baandeldeur, baanderdeure, gaonderdeure. 
Een baander is een inrijdeur in een bedrijfsruimte van een boerderij (de deel, dors of dars). Door de hoge mendeuren in kop- of langsgevel van een boerenschuur konden paard-en-wagen beladen met graan of een andere oogst naar binnen gereden (gemend) worden. Ook was het door de brede deuren gemakkelijker het vee in- en uit de schuur te drijven.
De baander bestaat uit één deur of een deur uit twee helften en bevat soms een apart toegangsdeurtje (een klinket of winket). Als er geen klinket is, is er soms naast de baander een normale deur.
In o.m. de Achterhoek wordt over niendeur gesproken. 
Een kleinere deur naast de baander wordt staldeur genoemd. 

Een stiepel is in Oost-Nederland een uitneembare middenstijl (losse naald, een soort aanslaglijst) tussen de twee deuren van een baander.
Ongeveer in het verticale midden van de stiepel werd vaak een zogenoemd stiepelteken aangebracht (met de guts, gekrast met een ander scherp voorwerp, of aangebracht met verf), vaak een zandloper. De stiepel wordt waarschijnlijk in Brabant boom genoemd en in Holland naald. (Bij stiepel staan meer gegevens over bijvoorbeeld de stiepeltekens.)

Soms staan de baanderdeuren wat teruggeplaatst, ter diepte van één gebint, waardoor een soort voorportaal ontstaat, de baandernis of, als het dak boven de nis doorloopt: het "onderschoer" (hoewel de term onderschoer ook wel gebruikt wordt als het dak niet doorloopt). Vanuit de baandernis is vaak via deuren ook toegang tot de ruimten die naast de baandernis liggen. Voordeel van de onderschoer is dat het een "prachtig droge schuilplaats is, bij voorkeur gebruikt om er het paardentuig op te hangen en ook wel enkele landbouwgereedschappen, en de kippen kunnen er bij regen schuilen, of, als 't haar verveelt, door het openstaande 'hoondergat'  door de niendeur te wippen en binnen op de deel of in de "keuken" zien of er wat te scharrelen valt." (Uit  W. H. Dingeldein Het losse hoes Groot Bavel, uit de geschiedenis van een Twentsch erf, 1947; onderschoer is waarschijnlijk Overijssels, Drents; hoondergat is hoendergat, kippengat, een gat of luikje in een deur waardoor de kippen naar binnen en naar buiten kunnen.)
Door de baandernis ontstaat aan weerszijden van de teruggeplaatste niendeuren een uitgebouwd gedeelte van de stal of schuur, dat in het grensgebied van Oost-Nederland hookschötte werd genoemd.

"Bij een hallenhuis met middenlangsdeel bevinden de deeldeuren zich in de achtergevel." Bij baanders in het langsdeel is de met riet gedekte kap boven de baanderdeuren opgelicht, omdat de kap hier vaak vrij ver naar beneden doorloopt.
Soms wordt het effect van de baander nog versterkt "door hoekschotten, laag aflopende uitbouwen ter weerszijden van de deeldeuren".

Meestal zijn baanders rechthoekig, maar vooral in Brabant komen veel baanders voor met een toog (bovenste deel is deel van een cirkel) en soms meer baanders naast elkaar.

Rond 1900 werd de baander ook omlijst, soms zeer overdadig.

Sommige baanders zijn voorzien van opschriften, meestal met een jaartal en de naam van boerderij of een christelijke of stichtelijke tekst. Een mooi voorbeeld boven een niendeur is:
"Hoedt ons Heer voor zonde en schand'
Bewaar dit huis voor ongeluk en brand".
De magische kracht van het stiepelteken draagt bij aan de bescherming door hogere machten.
Soms zijn de opschriften pas veel later aangebracht, om het oude karakter te versterken of om de boerderij uit de agrarische context te brengen. Het zijn dan soms meer algemene opschriften zoals Hofstede Sonneschijn o.d.

Toen de boerderijfunctie verminderde zijn bij renovaties in de 20e eeuw veel baanders vervangen door grote raampartijen, mede omdat de boerderijen niet veel lichtopeningen hadden; soms werden de baanders gedicht omdat het door de kieren nogal kon tochten en de baanders toch niet meer als toegang fungeerden.


baander van een hallenhuisboerderij; de baander is hier aan de korte zijde (kopgevel) van de boerderij zodat de wagens met oogst de middenbeuk in konden rijden; baander met klinket; achterhoek (landleven; discl.):


zijbaander waarbij de hoge deuren voor de oogstwagens aan de lange zijde van de boerderij zijn geplaatst; baander met klinket:


boerderij met baander en
onderschoer of oonderschoer (open portaaltje) als baandernis; baandernis met toog (locatie in google maps):


boerderij met
twee baandernissen, uffelte, drenthe; de uitgebouwde delen naast de baandernis worden in oost-nederland hookschötte genoemd; klik voor groter (locatie in google maps):


plaats van de baander (onderschoer) bij het los hoes groot-bavel in enschede; op de tekening bij  de tekst groote deuren;
klik voor de gehele tekening van het los hoes (tekening jan jans, copyright jan jansstichting; de tekening verscheen in het boek "het losse hoes groot-bavel" van w.h. dingeldein, 1947):


baander met
stiepel (middenstijl) en stiepelteken (x-vorm in het midden, zie rode cirkel); klik voor groter (aannemer harry konings):


baander met toog netjes veranderd naar robuuste voordeur en glas; klik voor de
volledige afbeelding (google maps):


De term baander is een verholen samenstelling waarvan het bestanddeel -der een verzwakking is van deur en het eerste lid baan te vereenzelvigen is met het dialectische bans en Zuid-Hollandse boes (koestal); bron Instituut voor de Nederlandse taal.

De term niendeur is (ook) (Elektronisch woordenboek van de Nederlandse dialecten): 
- (niedendeur, niendöre) kleine lagere deur in of naast de groote bansdöre, schuurdeur; (nien = nidan), ook naam voor de deur achter aan het huis
- (nedendeur, niendöre) de deur tegenover de baander (bansdöre).

Zie eventueel los hoes, darsdeur, klinket, stiepel, vlaamse schuur, balkluik (opening in zoldergevel boven de baander), stalraam, deel.


2. Een baander is een werkman die bij een touwslager in de lijnbaan loopt (Woordenboek der Nederlandse Taal).