1.
Ook: bouwloge, soms: metselaarsloge. Oorspronkelijk was de bouwloods de werkplaats van steenhouwers,
metselaars, beeldhouwers, timmerlui e.d. Meestal werd er aan een kerk of
stadhuis gewerkt.
Zoveel mogelijk werd het werk in de bouwloods verricht, dus minder in de in
aanbouw zijnde kerk zelf. Zo konden vooral de steenhouwers en beeldhouwers onder
alle weersomstandigheden hun werk verrichten. De bouwloods bood ook de mogelijkheid met elkaar en
met de werkmeester of de loodsmeester te overleggen.
Hoewel de bouwloods vaak decennia bleef staan, was hij meestal van hout.
Ook de gemeenschap van steenhouwers e.d. werd bouwloods genoemd. De
eerste bouwloodsen ontstonden in de 13e eeuw; mogelijk waren de monniken degenen
die zich met de bouw bemoeiden maar daarover is geen zekerheid. Voor het
ongeschoolde werk nam men plaatselijke werklieden aan. Vooral de gezellen, de ambachtslieden met ruime
ervaring, werden ingezet waar dat nodig was. Zij trokken vaak van plaats tot
plaats, daarom waren zij geen lid van de gilden (die per stad of streek
en per ambacht georganiseerd waren). De bouwloodsen hadden eigen regels,
gebruiken, herkenningstekens en voorrechten. De kwaliteit van het bouwen
werd hierdoor bewaakt en het bestaan
van de leden was verzekerd.
Omdat elke bouwloods zijn eigen signatuur had, is aan bouwwerken uit die tijd vaak te herkennen welke bouwloods er aan heeft gewerkt.
De kwaliteit werd ook meer of minder gewaarborgd door de metselaarsreglementen
en de ordinantiën die het ambacht wilden regelen; verder waren er
instructiehandboeken.
De werkmeester of bouwmeester was op de praktijk gericht en belast met de vertaling van
de bouwopgave (de ontwerpopgave) naar het ambachtelijke werk. Veel later werden
de taken van de praktijk en het ontwerp belegd bij de bouwkundig ingenieur, de
architect en de constructeur;
de scheiding tussen het ontwerpen en de praktische uitvoering is pas na de
Middeleeuwen opgekomen. De werkmeester wordt in
beeldhouwwerk en grafisch werk vaak aangeduid met een passer en een tekenhaak
(een soort houten winkelhaak),
soms ook met een schietlood en een boek (van Vitruvius mogelijk, maar wellicht
vooral om de opleiding en kennis van de bouwmeester duidelijk te maken). Uit
verschillende bronnen blijkt dat de bouwmeester ook aannemer
was en soms zelfs eigenaar van een steengroeve. De bouwmeester wordt soms meester-metselaar
genoemd.
De parleerder of loodsmeester werkte zelf mee aan het gebouw, maar
had het dagelijks toezicht en verving de werkmeester als deze afwezig was.
De steenhouwer werd ook wel latomus of lithomos genoemd
(steenhouwer in het Grieks), of caementarius (een vervaardiger van ruwe
harde steen).
Bouwloodsen ontstonden in de Middeleeuwen in de Gotiek,
toen veel grote en hoge kerken gebouwd moesten worden met veel beeldhouwwerk. In
de Gotiek werd bij het bouwen de constructie, het
technische vakmanschap, de coördinatie van het werk en de logistiek
belangrijker. (In de aan de Gotiek voorafgaande Romaanse
bouw was een bouwloods minder nodig, zie de eerste afbeelding).
In de 15e en 16e eeuw verminderde de invloed van de bouwloodsen:
- door de Honderdjarige Oorlog in vooral Frankrijk (1337-1453) en de Reformatie
in Duitsland lag de kerkenbouw lange tijd stil
- er worden meer burgerlijke bouwwerken gebouwd, waardoor ambachtslieden nóg
meer verspreid nodig zijn
- de ambachtslieden sluiten zich aan bij de lokale gilden (16e eeuw).
Toch zijn er ook nu nog bouwloodsen als werkplaats bij een gebouw, waarbij het
bijna uitsluitend om restauraties gaat.
Overigens, de huidige opvatting is dat de gilden concurrentie en
vooruitgang beperkten, maar (ook) voor die tijd was het gilde een voor zowel
leerling als vakman als klant ideaal:
- vakmanschap staat voorop (goed voor de klant)
- zorgde voor vakopleidingen; de situatie leerling-gezel-meester in het
leerlingwezen is gunstig voor
opleiden en werken (goed voor vakman, leerling/gezel en klant)
- lette op kwaliteit en prijs (goed voor vakman en klant)
- alleen een vakman mag het werk uitvoeren (goed voor vakman en klant; geen valse concurrentie van
beunhazen wat nu nog steeds veel aannemers zijn; voor zelfstandig werken moest
je de meesterproef met goed resultaat hebben afgelegd)
- als sociale partner (goed voor vakman; invloed van gilde op
stadsbestuur e.d.)
- als sociaal vangnet (goed voor vakman en maatschappij;
gezelligheidsvereniging, na de dood zorgde het gilde voor
begrafenis, graf e.d.).
Het gilde was speciaal iets voor de stad; een dorp had geen gilde,
waarschijnlijk omdat dat in een dorp een onwerkbare situatie zou zijn (helemaal
geen concurrentie, nauwelijks leerlingen enz.).
Het verhaal gaat dat in Engeland en Schotland de bouwloodsen zijn overgegaan in de
vrijmetselaarsloges, die later meer filosofisch georiënteerd zijn, maar daar is
geen ander verband dan de naam en de overname van de bouwmeesterstekens.
"De Stichting
Bouwloods Utrecht biedt opleiding en werkervaring aan mensen die om diverse redenen niet zelfstandig een duurzame plek op de arbeidsmarkt kan verwerven.
Met de leerlingen worden, onder leiding van leermeesters, projecten gerealiseerd
in de ambachtelijke houtbouw."
eenvoudige uitbeelding van het verschil van de bouw van een kerk in de
romaanse tijd en in de gotiek; klik op de afbeeldingen voor iets groter
(uit
"spur der steine" van mathias polster):
de bouwloods is op deze 15e-eeuwse prent afgebeeld als een open gebouwtje
met een rieten dak (boek
meester-metselaars van nicola coldstream, afb. koninklijke
bibliotheek van belgië):
reliëf van steenhouwers die aan het werk zijn met o.m. metselen en
beeldhouwen; let ook op de tekenhaak, het schietlood en de passer als
tekenen van de bouwmeester en soms van de metselaars; beeldhouwwerk van
nanni di banco voor de or san michele, florence, italië (boek
meester-metselaars van nicola coldstream, afb. mas / ampliaciones y
reproducciones, barcelona):
2.
Een bouwloods is de niet vaak gebruikte term voor een bouwkeet,
een tijdelijk onderkomen voor opzichter en ander personeel van de bouwplaats;
wanneer het bouwwerk gereed is, wordt de bouwloods verplaatst naar het volgende
bouwproject.