1.
Ook: vossengat (vossegat), soms kelderkoekoek, kelderlicht, kelderlichtschacht. Een koekoek of vossengat is een tegen het maaiveld gelegen uitgebouwde bak aan de
kelderwand die ervoor zorgt dat het licht in de
kelder kan treden of, zonder glazen afsluiting, als ventilatiekanaal van de
kruipkelder fungeert.
Belangrijk is dat het hemelwater goed weg kan lopen en niet via het venster in de
kelder kan komen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van grind onder de koekoek
(wanneer onderin de koekoek daartoe een opening is).
Een ander belangrijk aspect is dat het rooster van de koekoek inbraakveilig is,
bijvoorbeeld met een ketting vastgezet.
Denk er bij de locatie van de muuropening aan dat de grondwaterspiegel lager is dan de opening in de
keldermuur.
Een andere manier om natuurlijk licht in de kelder of het souterrain te brengen
is het kelderlicht.
Een forse koekoek, als "verlenging van de kelderbak over de volledige breedte van de kelder",
wordt in Amsterdam wolfskuil
genoemd.
Nadeel van een koekoek met rooster (meer voor luchttoetreding waarschijnlijk) is
dat er bladeren e.d. in vallen. En bij een dergelijke koekoek in het
(tegenwoordig) "openbare" trottoir wordt er op een toerische plek ook
wel afval in geworpen. Een oplossing die toch licht doorlaat,
is het overkappen met een venster-bak (zei foto verderop).
lichttoetreding in kelders; "door een zeer glad en wit oppervlak heeft de
lichtschacht een zeer hoge reflectiecapaciteit en dat zorgt voor een optimale lichtinval"
(tilmar bouwspecials):
koekoek met een vensterbak en linksbovenaan op de foto met een houten
luik (nog juist zichtbaar), beide wellicht om bladeren en afval te vermijden,
nieuwegracht,
utrecht; klik voor groter (foto joostdevree):
wanneer het bij een kruipruimte
uitsluitend gaat om (extra) luchttoevoer, dan is ook een eenvoudige
koekoek te overwegen; breng onder de koekoek bij voorkeur een bed aan van
grind zodat het hemelwater in de grond kan zakken (tilmar
bouwspecials):
Het woord koekoek komt ca. 1600 voor als kockock
(uitstekend venster, luik), als koekoek (een koker om een
vallend licht in een winkel te hebben) ca. 1700 en het
Nieuwnederlandse koekoek (kap op een schoorsteen, gek)
ca. 1800.De overeenkomstige betekenis
van "iets wat uitsteekt" is waarschijnlijk ontstaan door
associatie met koeken (gluren, uitkijken). Gewestelijke vormen
als koekuit of kijkuit ondersteunen dit (Instituut
voor de Nederlandse taal).
Bron Etymologiebank.