wiel

Ook: waai, waaij, waal, weel, braak, kolk, kolkgat. Wielen zijn vaak diepe plassen gelegen aan een dijk en zijn ontstaan door een plaatselijke dijkdoorbraak. Bij een dijkdoorbraak kolkt het water met grote kracht het achterliggende land binnen. Hierdoor ontstaat achter de dijk een diep gat, vaak rond van vorm, het wiel. 
Wanneer na een doorbraak de dijk hersteld werd, werd deze meestal om het wiel heen gelegd, omdat dempen van het diepe wiel teveel tijd en energie kostte.

De omringdijk om een funderingsput of dijkdoorbraak (de hersteldijk, een halve ring meestal, om een wiel dus) wordt vingerling genoemd.


klik op de afbeeldingen voor groter

de burgerwielen bij omringdijk, westfriesland; hier zijn twee vingerlingen (omringdijken) zichtbaar (cultureel erfgoed):


wielen aan de gennerdijk bij hasselt (cultureel erfgoed):


wiel met overslaggrond:


De termen wiel en weel zijn dialectische nevenvormen van waal (diepe waterkolk door dijkdoorbraak ontstaan); bron Etymologiebank.

Rimpelingen of andere geaccidenteerde gebieden die enig reliëf geven aan het platte Nederlandse land, zijn bijvoorbeeld:
dekzandrug, donk, drumlin, meanderende rivier, pingo-ruïne, stuifzand (bij dekzand), stroomrug, stuwwal, terp, terras, vliedberg, wiel, woerd.


Zie ook dijkbewaking.
Verg. permeabiliteit (doorlatendheid), kolk (rioolput), kwel (grondwater door dijk heen).

Eng. scour hole, pool scoured out during a dike breach