Bouwlood, loodslabbe, loket *)

*) Met dank overgenomen van Stichting Bouwlood.  Voor zeer vele toepassingen en stappen bij de verwerking van bouwlood zie bij
Stichting Bouwlood

  1. Voetlood, loodslabbe, voeglood en loketten

  2. De 10 geboden bij het verwerken van voetlood, loodslabbe en voeglood

  3. Waarop te letten bij het maken van loketten

  4. Patineerolie en oppervlaktebehandeling

  5. Standaardmaten bladlood

  6. Fysische eigenschappen, uitzetting en krimp

  7. Mechanische eigenschappen



1. Voetlood, loodslabbe, voeglood en loketten

Bij dakonderbrekingen (bijvoorbeeld dakkapellen) wordt de loodstrook aan de voet van de dakkapel, het z.g. "voetlood", ter afsluiting van de aansluiting dakkapel/dak toegepast. Ook aan de voet van een hellend dakvlak ter plaatse van de dakgoot kan een strook bladlood dienen als afdichting van de aansluiting van beide elementen om te verhinderen dat spatwater wordt opgenomen door de kopse beëindiging van het dakbeschot.

Een "loodslabbe" wordt veelal toegepast ter afdichting van de aansluitingen tussen (platte) daken of galerijen en opgaande gevels of tussen daken en schoorstenen. De loodslabbe wordt ingevoegd in een lintvoeg van het gevelmetselwerk en ontleent daaraan ook de naam "voeglood".

Loodslabben in een spouwmuur, het z.g. "voeglood", worden doorgezet als afdichting van de spouw tegen zakwater. Een dergelijke afdichting van de spouw in gevels is ook de voornaamste taak van de loodstroken die worden toegepast bij geveldoorbrekingen (bijvoorbeeld bij raam- en deurkozijnen).


"Loketten" zijn stukken bladlood van beperkte afmetingen die trapsgewijs worden toegepast bij de aansluiting tussen verticaal metselwerk en een hellend (dak) vlak. Ze zijn aan een zijde in het metselwerk bevestigd en overlappen de loden afdichtingstrook tussen het hellende vlak en het metselwerk. Loketten worden tot in het binnenspouwblad doorgevoerd.



2. De 10 geboden bij het verwerken van voetlood, loodslabbe en voeglood

1. Loodslabben in gevelmetselwerk moeten - tenzij andere voorzieningen zijn getroffen - altijd worden doorgezet tot aan het binnenspouwblad. Het enkele centimeters diep in het buitenspouwblad invoegen van een loodslabbe heeft geen enkele zin, tenzij de gevel vrij is van slagregen ofwel is opgetrokken in waterafstotende steen. In de regel dringt het regenwater zover in de gevel dat een belangrijk deel daarvan achter de beëindiging van de loodslabbe omlaag zakt. 

2. De loodslabben in spouwmuren moeten tegen het binnenspouwblad minimaal 250 mm hoog worden opgezet, gemeten ten opzichte van de voeg in het buitenspouwblad waar de loodslabbe wordt ingeleid. De loodslabbe wordt omgevouwen en in het binnenspouwblad gefixeerd met een voegklem. Bij een binnenspouwblad van beton, gelijmde kalkzandsteenblokken of bij binnenspouwbladen in houtskeletbouw, moeten de loodslabben worden gefixeerd met een aluminium knelstrip. 

3. Boven loodslabben in gevelmetselwerk moeten open stootvoegen worden gespaard (minimaal 1 per strekkende meter) om het zakwater in de gevel naar buiten af te voeren. 

4. Laat het bladlood niet overbodig breed uitsteken buiten het metselwerk (bijvoorbeeld bij de aansluiting met dakbedekking). Dit kan door de dakbedekking tegen het bladlood te laten aansluiten met een uitstekend deel van 50 à 80 mm (zie TNO-rapport). 

5. Indien lood onvoldoende wordt ondersteund zal het uitzakken. Om die reden verdient het aanbeveling de loodslabbe in de spouw te ondersteunen met behulp van bijvoorbeeld kunststof strips, bevestigd in het binnenspouwblad of met behulp van uitdragende metselwerkklinkers. 

6. Loodslabben moeten worden samengesteld uit stroken met een minimale dikte van 1,59 mm en een maximale lente van 1.500 mm. Dit is vooral van belang in situaties waar de loodslabbe aan intensieve koude- en warmtebelasting is blootgesteld. 

7. De stroken van een loodslabbe moeten elkaar tenminste 80 mm overlappen. Het verdient aanbeveling de overlappen met de overheersende windrichting mee te dekken ("van het weer af"). Blijf ± 50 mm van de kim vandaan. 

8. De overlappen van loodslabben, voorzover in het metselwerk gelegen, moeten worden voorzien van een "waterkerende" rand (z.g. klisrand). De overlappen van het buiten het metselwerk gelegen (vrij hangende) gedeelte van loodslabben moeten nadrukkelijk worden los gehouden. Bij een gefelste verbinding moet de felsverbinding buiten de gevel niet te zwaar worden aangedrukt of aangeslagen, zodat voldoende schuifruimte in de felsverbinding blijft gewaarborgd. 

9. Loodslabben die alleen een spouwafdichtende functie hebben (o.a. bij lateien en bij de bovendorpels van kozijnen) behoeven in de regel niet meer dan ca. 15 mm buiten het gevelvlak uit te steken. 

10. Om het eventueel opwaaien van het vrij hangende deel van loodslabben te beperken (ezelsoren), kan het nodig zijn de loodslabben aan de uiteinden dubbel te vouwen teneinde plaatselijk meer gewicht te verkrijgen en enige verstijving van de rand te bereiken. In sommige gevallen (vooral op de hoeken van schoorstenen), verdient het aanbeveling loodslabben extra te verankeren met behulp van klangen die op het metselwerk worden gemonteerd. 



3. Waarop te letten bij het maken van loketten

1. De breedte van de loketten mag maximaal 400 mm bedragen. De onderlinge overlappen dienen ca. 100 mm breed te zijn, afhankelijk van de dakhelling. 

2. In de muurspouw dient het loket minimaal 250 mm te worden opgezet tegen het binnenblad en daarin te worden gefixeerd met voegklemmen in een voeg (bij gemetselde binnenspouwbladen) of daartegen te worden bevestigd met een knelstrip (beton, kalkzandsteen en hout). 

3. Het lood moet in de spouw goed worden ondersteund met behulp van metselwerkklinkers of met stroken kunststof plaatmateriaal, opgenomen in de voegen van het binnenspouwblad. 

4. Bij de aansluiting van een hellend dak (bijvoorbeeld een dakpannen dak) met opgaand metselwerk (bijvoorbeeld een gevel of schoorsteen), wordt met een opstaande loodstrook een eerste aansluiting gerealiseerd. Deze loodstrook wordt over de dakpannen geklopt en met (koperen) ankernagels met een grote, brede kop, vastgezet in het metselwerk. Hier overheen dekken worden de loketten aangebracht. 

5. De loketten zelf, die trapsgewijs in het metselwerk worden opgenomen, zijn in de spouw aan beide zijden voorzien van een opgezette rand. Vanzelfsprekend bevindt de hoogst opgezette rand zich aan de achterzijde, zodat het water aan de voorzijde overloopt en altijd op een lager liggende loket terecht komt. 

6. Het water dat op een loket terecht komt moet via een open stootvoeg in het metselwerk worden afgevoerd. Per loket dient daartoe minimaal één open stootvoeg te zijn aangebracht. 



4. Patineerolie en oppervlaktebehandeling

Lood is uitstekend bestand tegen atmosferische invoelden. Bij blootstelling aan de buitenlucht wordt aan het loodoppervlak langzaam en geleidelijk een sterk hechtende en vrijwel onoplosbare oxidelaag gevormd met een zilvergrijze natuurlijke kleur (patina.). 

Bij aanvang van het oxidatieproces ontwikkelt zich aan het loodoppervlak eerst een onstabiele laag loodoxide. Dat is na een enkele regenbui al goed zichtbaar in de vorm van lichtgrijze vlekken en strepen, dit is de z.g. instabiele fase waarin het beginpatina nog gedeeltelijk afspoelbaar is. Vrij snel ontwikkelt zich echter de permanente en goed aanhechtend beschermde oxidatielaag, het z.g. loodpatina. 

Door het gebruik van patineerolie wordt de instabiele fase praktisch geheel voorkomen. Het heeft buiten de vorming van de egale, grijze loodkleur van het bladoppervlak als grote voordeel dat strepen op de oppervlakte onder het bladlood, zoals dakpannen en leien, worden voorkomen. Dit is ook om esthetische redenen ongewenst, vooral bij "in het zicht" vallend werk. Eenvoudig inwrijven met een zachte doek is voldoende en voorkomt de vorming van vlekken en strepen. Voor een optimaal resultaat wordt verwezen naar de fabrieksdocumentatie.




5. Standaardmaten bladlood

In het algemeen wordt bladlood geleverd op rollen. Standaardgewicht en -lengte van de rol hangen samen met de dikte. In toenemende mate wordt bladlood echter ook geleverd in een vooraf door de afnemer opgegeven breedte (met een standaard rollengte van 5 meter voor alle diktes vanaf NHL 15).

Sommige bladloodproducenten beschikken over loodwalsen met een breedte van meer dan twee meter. Voor speciale constructies kan derhalve op bestelling bladlood worden geleverd in een rolbreedte van meer dan twee meter.

Nederlandse standaardmaten van bladlood (rolbreedte 1 meter):

NHL
nr

Kleur code

Gewicht
kg/m2

Rollengte
in meters

Rolgewicht
in kg*

Dikte
in mm

15

Groen

15

5,0

75

1,32

18

Geel

18

4,0

72

1,59

20

Blauw

20

5,0

100

1,76

25

Rood

25

4,0

100

2,20

30

Zwart

30

3,3

100

2,64

35

Wit

35

2,8

100

3,08

40

Oranje

40

2,5

100

3,53

*) op aanvraag rolgewicht van 60 kg leverbaar



6. Fysische eigenschappen, uitzetting en krimp

Dichtheid

11.340 kg/dm³

Smeltpunt

327º C

Kookpunt 1740º C

Lineaire uitzettingscoëfficiënt

0,0297 mm/(m,K)
(ofwel 29,7*10^-6 / K)


Bladlood wordt veelal verwerkt in toepassingen in de buitenlucht waar het in het algemeen sterk onderhevig is aan temperatuurwisselingen.
Op door de zon beschenen plaatsen vormen - vooral tijdens de zomermaanden - dagtemperatuurverschillen van 60º en meer geen uitzondering. Een strook bladlood van bijvoorbeeld 5 meter lengte kan dan bijna 1 cm of meer uitzetten en inkrimpen (5 x 60 x 0,0000297). Het is daarom van groot belang ervoor te zorgen dat bladloodconstructies zodanig worden uitgevoerd dat optredende uitzetting en krimp ongehinderd kan plaatsvinden (zie fels).



7. Mechanische eigenschappen

Treksterkte

13.6 - 22.4 N/mm²

Rekgrens

5.5 - 11 N/mm²

Hardheid Brinell

51 - 95 N/mm²


Als een der zachtste metalen laat lood zich bij normale omgevingstemperatuur gemakkelijk vervormen zonder dat daarbij noemenswaardige verharding ontstaat. Bladlood kan daarom met behulp van eenvoudige handgereedschappen worden bewerkt zonder gevaar voor het ontstaan van scheuren of breuken. De walsrichting heeft geen enkele invloed op de eigenschappen.


Meer gegevens bouwlood: Lood.nu.